Het waaide zodanig hard dat er een helse wind over het land woei. Je zou gedacht hebben dat er sneeuw in de lucht hing. De temperatuur flirtte met het vriespunt. Aangenaam was dit niet, hoewel ik dacht: in vele andere streken is het nog veel erger, zoals op de Noordpool, op Antarctica en in Siberië. Maar ja, in die streken geef ik geen literaire lezingen. Wel in de Benelux, en dan vooral in België en Nederland. Ik moet eerlijk toegeven dat ik in Luxemburg weinig word gevraagd, maar Luxemburgers zijn dan ook geen boekenlezers, die zitten liever te breien en te haken, te toepen, of met hun tenen te spelen. Ik bedoel, ja, in dat duivelse weer was ik op weg naar cultureel centrum De Stoof in Lievegem, om er een lezing te geven over de verloedering van de maatschappij. Want inderdaad, de maatschappij is aan het verloederen en daar moet een eind aan worden gemaakt. Kortom: we moeten terug naar de onverloederde maatschappij van de jaren zestig en begin zeventig van de vorige eeuw, toen een man nog een man was, een vrouw een vrouw, een vogel een vogel, een strijkijzer een strijkijzer en een krawietel een krawietel.
Herman Brusselmans: ‘Ik ben een motorrijder van alle seizoenen’
Doch ik was nog niet in Waarschoot gearriveerd, omdat de wind steeds aansterkte en ik op de Triumph Speed Triple Breitling zat te vrezen dat ik met motor en al van de weg zou worden geblazen. Maar dan ken je de Breitling nog niet. Die hield zich in deze halve orkaan heel kranig en op den duur bereikte ik toch zonder kleerscheuren De Stoof. Daar werd ik opgewacht door de uitbater van de cultuurtempel, de heer Otis Van de Poel. ‘Zeg maar Otis’, zei hij, alsof ik hem meneer Van de Poel zou hebben genoemd. Waarom zou ik dat doen, temeer omdat deze Otis me eruitzag als een halvegare, al vind ik tegenwoordig dat ongeveer iederéén eruitziet als een halvegare, mezelf op kop. Ik kreeg een flesje appelsap aangeboden. ‘Het is sap van appels uit Lievegem’, zei Otis trots, en ik dacht: al kwamen de appels uit Sebastopol, dan nog zou het me niet al teveel kunnen boeien.
Om acht uur stipt begon ik met m’n lezing, voor een aandachtig luisterend publiek van een man of tweehonderdvijftig, De lezing bleek zo’n succes dat na m’n laatste woord een aantal mensen op me afstormde om me te feliciteren, te omhelzen, met mij op de selfie te gaan staan, en mij te verzekeren dat ik dik gelijk had toen ik m’n lezing had bewezen dat de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw veel leuker, spannender, en minder geëxalteerd waren dan de jaren van hier en nu. Het duurde zeker een uur, eer ik terug naar huis kon en uitgezwaaid door tientallen handen reed ik op de Breitling weg van de parkeerplaats van De Stoof.
De wind had niet aan kracht ingeboet, integendeel. En het was ook nog beginnen te regenen. Dit was echt geen weer om op een motor door te rijden. Daarom hield ik halt bij een boerderij in Zomergem en ik parkeerde de Breitling vooraan op het erf. De boer kwam agressief naar buiten, zwaaiend met een stok. ‘Wat komt gij hier doen bij nacht, vreemdeling!’, schreeuwde hij, maar toen herkende hij mij als de befaamdste auteur van Vlaanderen en hij liep me voor naar binnen, waar ik een kom soep en een half krentenbrood te eten kreeg. Toen vroeg ik hem of ik mocht blijven slapen, in de hoop dat de volgende ochtend het weer beter zou zijn. ‘Natuurlijk’, zei hij, ‘slaap maar in m’n bed naast m’n vrouw, dan slaap ik op de bank hier beneden.’ ‘Oké’, zei ik. Ik ging via de trap naar boven, vond de slaapkamer, waarin de boerin lag te snurken. Ik kleedde me uit tot op m’n ondergoed, en ging naast haar liggen. Ik viel in slaap. Acht uur later werd ik wakker. De boerin sliep nog steeds. Wat een luie vrouw. Beneden nam ik afscheid van de boer en in het frisse, maar windstille en droge weer reed ik op de onberispelijke Breitling maar weer eens naar huis, met voor de zoveelste keer een dol avontuur achter de rug.